Badstove0000.0011

 

 Literatuur

 

- Stemvers, F.A., Meisjes van Plezier. De geschiedenis van de prostitutie in Nederland. Weesp (Fibula/Van Dishoeck), 1985 [172 blz. ISBN 90.228.3756.4]. Hierin "De late middeleeuwen": blz. 13-20 (blz. 18-20: In de 15e eeuw kwamen onder invloed van de Bourgondiërs in de Noordelijke Nederlanden de zogenaamde badstoven op. "Gewone stoven waren al langer bekend. Het waren inrichtingen waar werd gestookt en waar verkleumde lieden, vooral tijdens de barre wintermaanden, een behaaglijk onderkomen werd geboden. Soms waren het instellingen met een uitgesproken sociaal karakter waar minvermogenden gratis toegang hadden, zoals de stoof die Pieter Utenleen in 1366 bij het gasthuis van Utrecht stichtte. Op den duur ontaarden deze inrichtingen voor een zeker deel in 'reckelick stoven', prostitutiehaarden, een ontwikkeling die zich al voor 1400 openbaarde." Soms stond de overheid van een havenstad toe dat de bemanning van een schip dat binnenvoer naar de meisjes in de stoven ging. "In de Bourgondische tijd verschenen de badstoven. Daar bestond niet alleen gelegenheid tot gemengd baden, maar ook tot dineren (tijdens het baden, vaak met muziek) en tot afzondering. Aanvankelijk schijnen badstoven in andere delen van Europa inrichtingen te zijn geweest die werkelijk ten dienst van de hygiëne stonden. [...] Vanaf hun oprichting waren badstoven hier voornamelijk een soort luxe bordeel of rendez-voushuis." In een stuk uit 1488 uit Arnhem wordt het woord 'baijstauen', badstoof, gebruikt. "Overigens is dit de eerste keer, en een van de weinige keren, dat het woord badstoof in een officieel stuk is gebruikt. Mogelijk verstond men elders onder stoven zowel de droge als de natte inrichtingen." In 1476 besloot de stad Utrecht dat er zonder toestemming geen stoven meer geopend mochten worden, "en dat de exploitanten van tevoren duidelijk moesten aangeven of de stoof door mannen of vrouwen gebruikt zou worden.")

- Kipp, A.F.E., De immuniteit van St. Marie. De evolutie van een stadsbeeld (Doctoraalscriptie hoofdvak 'geschiedenis van de bouwkunst'). Utrecht, typoscript, (oorspronkelijk) mei 1974. [175 blz.(typoscript-versie 1980, Werkgroep Herstel Leefbaarheid). ISBN -]. Hierin onder meer: blz. 61-62 (Hoofdstuk "16e eeuw". Uit de inventarislijsten kunnen de namen van de vertrekken in de claustrale huizen afgeleid worden:
"Behalve de zaal (waarin soms een hangkamer) worden genoemd: voor-, middel- en aftercamers, opcamers en neercamers, en vaak als toevoegsels vertreck-camerkens. Voorts keuken, eedtzaalken, studoor, slaapkamer (overigens vindt men in vele kamers koetsen en slaepkisten vermeld), en zelfs bathstove. In bijzondere gevallen vindt men ook wel eens een overwulffde camer of een sterrencamer in den toorn, en bij uitzondering een capelle.
Zolders en kelders hebben vaak allerlei specifieke functies (bijvoorbeeld coorn-, cleer-, duyve-, resp. wijn-, keuke-).
Buitenshuis vindt men dan nog bijgebouwen als somerhuys, somerkueckengen, washuysken, bak-, brau- en turffhuys, hoender- en conijne- cauwen, stallen en schuren.
De meeste huizen hebben een plaetse, die voor, achter of ingebouwd kan liggen. In het algemeen hebben de huizen een voorhoff en een afterhoff, waar men moestuin en bleyckvelt vinden kan, maar ook testeblommen.").